Bij recent archeologisch onderzoek zijn restanten blootgelegd van het Groot Sint-Katharina Begijnhof van Mechelen. Het lag net buiten de stadsmuren totdat het op het einde van de zestiende eeuw werd gesloopt.* Vermoed wordt dat het begijnhof net in deze periode het grootste van de Zuidelijke Nederlanden was. In zijn beschrijving van de Lage Landen uit 1563 stelde de Florentijn Lodovico Guicciardini het Mechelse begijnhof voor als een ‘waardig en voortreffelijk hof, dat net zoals een kasteel ommuurd is’. In het begijnhof zelf bewonderde hij de mooie kerk, die gewijd was aan de patroonheilige Sint-Alexius, en de seer veel huyskens en ander goede wooninghen. Enkele jaren later werd deze indruk bevestigd in een officieel schrijven aan Margareta Van Parma, landvoogdes van de Habsburgse Nederlanden. Maximiliaan Morillon, vicaris-generaal van het aartsbisdom Mechelen, verklaarde in zijn brief dat in het jaar 1565 met Pasen maar liefst 1600 bewoners van het Mechelse begijnhof ter communie gingen. Zelfs rekening houdend met het feit dat in begijnhoven steeds niet-religieuze personen hun toevlucht zochten, overtrof het Sint-Katharina Begijnhof alle andere begijnhoven en conventen in de Zuidelijke Nederlanden met ruime voorsprong.

Vanaf de stichting van het hof in de dertiende eeuw, maakten de Mechelse begijnen wezenlijk deel uit van het publieke leven in (en rond) de Dijlestad. Zij namen onder andere deel aan religieuze en stedelijke processies en mochten zich tijdens de daguren (zij het in begijnenhabijt) buiten de muren van het hof begeven. Ook binnen de muren van het Groot Sint-Katharina Begijnhof was de bedrijvigheid groter dan in het doorsnee klooster. In tegenstelling tot nonnen, hoefden begijnen namelijk geen afstand te doen van hun wereldlijke bezittingen. Bovendien werden zij geacht zelf in hun levensonderhoud te voorzien via handwerk, onderwijs, of als verpleegkundigen. In het groot begijnhof van Antwerpen genoten in de zestiende eeuw bijvoorbeeld maar liefst 57 meisjes onderwijs. Net zoals elders in de Lage Landen, waren de meeste Mechelse begijnen echter actief als spinsters, weefsters of kantklossters. Zo beschrijft Gerardus Domenicus de Azevedo, een achttiende-eeuwse Mechelse kanunnik en historicus, hoe de vier grootmeesteressen, die door en uit de gemeenschap werden verkozen, hertog Karel de Stoute bij zijn bezoek aan de Dijlestad in 1467 fijn linnengoed schonken.

Bronnen zoals testamenten suggereren zelfs dat begijnen zich in de textielindustrie (ondanks het ideaal van een sober leven) konden ontpoppen tot succesvolle ondernemers. Al in 1314 begunstigde een begijn uit Turnhout in haar testament niet minder dan veertig begijnen die zij als weefsters in dienst had. Vele jaren later schonk de Mechelse begijn Lysken Jans in haar testament van 1558 dan weer een nieuwen doeck aan de spinsters die zij in dienst had. Vanwege hun religieuze levenswandel mochten begijnen echter geen al te grote winst maken. Daardoor boden zij de producten van hun arbeid steevast ‘onder de prijs’ aan op de stedelijke markt – dit tot grote verontwaardiging van de seculiere textielarbeiders, die zoveel mogelijk winst wilden maken. Het verbaast dan ook niet dat bewaarde procesdossiers getuigen van herhaaldelijke conflicten tussen de textielnijverheden in grote Brabantse steden zoals Brussel, Antwerpen en Mechelen, en hun respectievelijke begijnengemeenschappen. Zo vond al in het jaar 1296 in Brussel een proces plaats tussen het ambacht van de drapiers en de begijnen van het begijnhof van de Wijngaard. Uiteindelijk leidde het conflict tot loonafspraken waaraan de begijnen zich moesten houden.

Vermoedelijk verklaart net deze combinatie van religieuze en sociaaleconomische motieven het langdurige succes van de begijnenbeweging in de Zuidelijke Nederlanden. Het begijnenbestaan stond garant voor vaste gebedsmomenten, de mogelijkheid tot religieuze educatie en samenwonen zoals kloosterzusters, en bood tegelijkertijd de mogelijkheid om een eigen inkomen te genereren en een relatief zelfstandig bestaan te leiden in een veilige leefomgeving. Kloosters lonkten voor vrouwen die vonden dat de wereldse levenswandel van begijnen te weinig in het teken van God stond, terwijl minder vrome vrouwen die ongehuwd wilden blijven, of geen huwelijkspartner vonden, wellicht een leven in de stad verkozen als begijn. Vast staat dat de begijnenbeweging nog niet al haar geheimen heeft prijsgegeven, en tot op vandaag tot de verbeelding van velen spreekt. Het is dan ook reikhalzend uitkijken naar de resultaten van het lopend archeologisch onderzoek, waardoor we in de toekomst hopelijk nog meer zullen te weten komen over de levenswandel en identiteit van de bewoonsters van het Groot-Sint-Katharina-Begijnhof.
* Op het einde van de zestiende eeuw liet het stadsbestuur het begijnhof slopen om te vermijden dat vijandige legers het hof zouden kunnen gebruiken als uitvalsbasis. Nadat de Spaanse legers van de hertog van Parma de calvinisten in 1585 verslagen had, keerden heel wat uitgeweken begijnen terug naar de Dijlestad om zich, conform de voorschriften besloten tijdens het Concilie van Trente (1545-63), binnen de stadsmuren te vestigen in een nieuw en kleiner begijnhof.

Meer lezen:
De Moor T., ‘Single, safe, and sorry? Explaining the early modern beguine movement in the Low Countries’, Journal of family history, 39 (2014), 3-21.
Overlaet K., ‘Replacing the family? Beguinages in early modern Western European cities: an analysis of the family networks of beguines living in Mechelen (1532-91)’, Continuity and change: a journal of social structure, law and demography in past societies, 29 (2014), 325-47.
Overlaet, Kim, ‘Begijnen, die int ghemeyn seer deugdelick leven’, in: Jelle Haemers, Andrea Bardyn & Chanelle Delameillieure (eds.), Wijvenwereld. Vrouwen in de middeleeuwse stad (Antwerpen 2019) 105-132.
Simons W., Cities of ladies: beguine communities in the medieval Low Countries (Philadelphia, 2001).